MEER, F. van der,
Feestelijke gedachtenis. Beschouwingen over het kerkelijk jaar. Gekozen en ingeleid door W. Kusters en G. Lemmens.
SUN, Nijmegen, 1995. 191p. ills. Paperback. Cover slightly stained. 'Uit Van der Meers' bijdragen aan dag- en weekbladen hebben twee van zijn oud-leerlingen, Wouter Kusters en Gerard Lemmens, een thematische bloemlezing gemaakt. Feestelijke gedachtenis is de titel, 'Beschouwingen over het kerkelijk jaar' de ondertitel. Het gaat om stukken rond de christelijke hoogtijdagen. 'Gedachtenis' is een goed woord voor deze artikelen. 'Gedenken' veronderstelt haast liturgie, die het moet hebben van het rituele herdenken en dat betekent het voortdurend hernemen van het verleden in het heden. Men gedenkt het levende. Van der Meer gedenkt in de meeste gevallen niet het feest zelf, maar de beleving en verbeelding ervan (en de ontwikkeling van beide) in het verleden. Hij herdenkt de herdenking! In de liturgie en in de beeldende kunst. En dat als een orator didacticus. Want er valt veel te leren, en in de exacte beschrijving van beelden, kerken, schilderijen, mozaïeken, toont de auteur zich een meester. Maar hij schreef voor een publiek dat alles zo niet kende, dan toch kon duiden. Hij schreef voor betrokkenen. Die zijn er haast niet meer en de Romeinse liturgie die zo centraal staat, is nagenoeg verdwenen. In 1947 kon de auteur, de intredezang van de kerstnachtmis oproepend, volstaan met de eerste woorden ervan: Dominus dixit ad me. Ze werden aangevuld en eventueel meegezongen in de geest. De woorden liggen op het kerkhof in het graf van de laatste zangers ervan. Gedachtenis is nagedachtenis geworden voor de huidige lezer van deze artikelen. We lezen dit alles in de schaduwen van gisteren. Het boek sluit af met een beschouwing uit 1965, geschreven een jaar na de invoering van de zogenaamde nieuwe liturgie. Het is een artikel dat uithaalt en wil verheffen tegelijk. Maar waar hij - superieur - verheft, beschrijft hij de wereld van zijn gelovige verbeelding (die er overigens of natuurlijk een van eeuwen is). En die werd toen al ondergraven. Het is alleen de lang levenden gegeven bijna dertig jaar voor hun dood hun geestelijke testament te schrijven. Oog in oog met de verwoesting is dat een zware opgave. Van der Meer werd dat niet bespaard. Bijna altijd, bij vormen van verbeelding, bij beschrijvingen van kerkelijke feesten, bij thema's en motieven, gaat de auteur terug naar de oorsprong. En bijna altijd komt hij terecht in Byzantium, dat voor hem, meer dan het Latijnse westen, zijn geestelijk vaderland moet zijn. Ook om de stilering en 'objectivering van zijn religieuze kunst. Misschien ook hierom: de Byzantijnse kunst ligt het dichtst bij de oud-christelijke. En die heeft de duidelijke religieuze voorkeur van de auteur. Bij een dergelijk uitbundig schrijver zou men het niet verwachten, maar in de oud-christelijke kunst bewondert hij vooral de reserve, die 'tussenstand' van realisme en symboliek, die het geheim intact laat, want de grootheid ervan onderkent. Waar het realisme zich gaat uitvieren, raakt de auteur op zijn hoede, niet als kunsthistoricus, maar als gelovige. De scheiding tussen die twee is, dunkt mij, wezenlijk. Dat de auteur op zijn best is waar bewondering en geloven kunnen samengaan, zal duidelijk zijn.' (KEES FENS in De Volkskrant 20.02.1995).
€ 9.00
(Antiquarian)